Op 20 maart 1801 verleende Paus Pius VII een gunst aan de parochie van de Heilige Vitus te Blauwhuis. Iedereen die op 15 juni, de naam- en feestdag van de Heilige Vitus, een bezoek bracht aan de Vituskerk te Blauwhuis kon daar een volle aflaat krijgen en aldaar bidden voor de eendracht onder de Christenvorsten, de uitroeiing der ketterijen en de verheffing van onze Moeder de Heilige Kerk.
Aflaten
Volgens de leer van de Katholieke kerk kan een zondaar zijn ziel zuiveren, door straf te ondergaan en daar boete voor te doen. In de beginperiode van de Katholieke kerk was zo’n boetedoening een openbare aangelegenheid. Maar in de loop der eeuwen ontstond de mogelijkheid om boete te doen via een scala van ‘goede werken’. Zoals het geven van een aalmoes, het zelfkastijden door middel van vasten, het maken van een bedevaart of het geven van geld aan de kerk. In de latere Middeleeuwen ontvingen deelnemers aan kruistochten een algehele aflaat voor hun zondig leven.
Aflaten konden ook gekoppeld zijn aan ‘goede werken’ voor kerkelijke instanties, zoals arm- en ziekenhuizen en voor de bouw van kerken, scholen en zelfs wegen en bruggen. Het meest bekend zijn aflaten die verkocht werden voor de bouw van de St. Pietersbasiliek in Rome.
Protesten
De aflaten en vooral de verkooppraktijken van door de kerkleiding op pad gestuurde aflaathandelaren, kwamen steeds meer in een kwaad daglicht. Het was met name Maarten Luther die in 1517 met zijn 95 stellingen op de kerkdeur in Wittenberg fel protesteerde tegen de aflaathandel en daarmee mede aanleiding gaf tot wat bekend is geworden als de reformatie.
Hoewel de Katholieke kerk zelf ook inzag dat de praktijk rond de aflaten hervormd moest worden, bleef het uitgeven van aflaten, zij het gebaseerd op andere gronden, tot in onze tijd bestaan.