De tekst van de verklaring van de bemanning van het schip van Jan van Lingen over de van Ameland afkomstige heks Aeltgen Beschip is in twee versies bekend. De eerste is een transcriptie van een stuk aangetroffen in het familiearchief van Semeijns de Vries en gepubliceerd in het West-Friesland’s Oud en Nieuw Jaarboek van 1930 (4) 63, 64. Het is niet bekend waar het onderliggende stuk van deze transcriptie nu is.
Daarnaast is een andere versie van deze verklaring aangetroffen in de archieven van notaris Gerbrant Reijersz. Cloetenius uit Enkhuizen, te vinden in het West-Fries Archief. Onderstaande transcriptie is gebaseerd op deze tekst omdat deze omvangrijker was dan de tekst uit het Jaarboek. Een groot deel van deze transcriptie (beginnend met “dat die vrunden” en eindigend met “mij notario gemaect”) is van de hand van archivaris Jan de Bruin van het West-Fries Archief.
Transcriptie:
[287] Attestatie gedaen bij den bootsgesellen van Capteyn Jan van Lingen ten versoucke van die selve Capiteyn
Up huyden den xxiiien dach Januarij te achter vuyre voormiddage etc. ut super … /193 usque ad gecompareert Jelle Gatgeszoon stuyerman oudt xxvi iaeren van Worckum, Tado Ridiszoon van Sloten hoochbootsman oudt xxviii iaeren, Douwe Hertgiszoon van der Ilst timmerman oudt xxviii iaeren, Oege Palszn scryveijn oudt omtrent xxviii iaeren, Tjarck Cornelijszn van Summarum cock oudt xx iaeren, Louw Tyetgiszn van der Ilst bootsman oudt xxvi iaeren ende Frans Janszn bootsman van Dockum oudt xx iaeren dewelke ver……en etc. ut ibidem usque ad bij eede int stuck van heuren dienste van die P. Exc. gedaen ten versoecke van Jan van Lingen hunne capiteyn waerachtich te zijn.
Als int laetste July laestgeleden zij deposanten lagen met heure capiteyn int Amelander gat voor den Dop dat dat die vrunden van eenen Aeltgin Beschip van Amelandt, wonende upte Nes, aenbrachten ende claechdeden over dienselfden Aeltgin Beschip bij heuren capiteyn, capiteyn Zwipee ende bij capiteyn Jacob Luytgis, als dat die een tovernaerssche was die twee pyncken met volck omme den hals gebracht hadde. Up welcke clachte die capiteyns deden dien vrouwe inne heuren schepen halen gevangen, naer welcken apprehensie die voors. vrunden wederquamen mette gemeene gebuyren aen heuren boorte, versouckende ende biddende dat zijluyden Aeltgin nyet souden relaxeren ende laten gaen, voor redene daerbij seggende: “indien gij haer laten passeren, so en derfven wij nyet meerder ter zee vaeren, want wij ende gijluyden sullen alstesamen omme den hals raecken”. Verclarende voorts, als Aeltgis beenen ende haeren handen upte rugge gesloten waeren, dat die in ’t aensien van hen deposanten dieselve sloten van haere beenen ende handen dede, ’twelcke zij siende, verwonderde hen zeer. Ende als Jelle Oetgiszoon
[volgende pagina] met een brootmesse up haeren arm staecke, dat dat mes aen twee sticken spronge ende dat zij nyet gequetset en werde, noch inne haeren arm, noch inne haeren clederen, twee zij met heure gemeene volck siende, als twee ende dertich mannen ende het volck van capiteyn Jacob Luytgisz, seyde uuyt gemeene monde dat zij nyet in ’t zee en wilden noch ancker lichten so verre Aeltgin Beschip nyet en worde ommegebracht deur vrese van heuren lyeven, als beducht sijnde so verre Aeltgin losmaectede, dat die als een tovernaerssche henluyden omme soude brengen. Diewelcke alsnu buyten boorte geworpen was, dreve met haeren halfve lijf boven ende uuyt het water verder dan een stadtslengte, die oock mede te lande gecomen ende gesalveert haer soude hebben, ten waere dat Jacob L[…]sz, lieutenant, ende Wypke Aggesz, quartyermeester, met noch drye, vier mannen bij hen nemende, van ’t boorte af roeyende ende haer achterhalende met eenen ryem doodt hadden geslagen, sonder meer verclarende desen aengaende, daeraf die requyrant versochte van mij notario gemaect etc. ut super …. 196 usque ad ten huysse van Carel Willemszoon van Arck substituyt van Dofficier in dachtercamer. Daerby wesende die discreten meester Jan Arentsz. chirurgyn ende Cornelys Carelsz. poorters derzelfder stede getuygen. Etc. ut ibidem usque ad finem.
Hertaling:
Protocol notaris Cloeten, 23 Januari 1574.
Verschenen Jelle Gatgeszoon stuurman 26 j. van Workum, Tado Ridiszoon opperbootsman 28 j. van Sloten, Douwe Hertgiszoon timmerman 28 j. van IJlst, Oege Pelszoon 28 j. schrijver, Tjarck Corneliszoon kok 20 j. van Tzummarum, Louw Tyetgiszoon 26 j. bootsman van IJlst en Frans Janszoon bootsman 20 j. van Dokkum, verklaarden onder ede dat dit stuk door hun opgesteld, op verzoek van Jan van Lingen, hun kapitein, gericht aan de Prinselijke Excellentie, echt waar is.
Dat, toen zij afgelopen juli met hun kapitein in het Amelander gat voor anker lagen, zij er getuige van waren dat de vrienden van ene Aeltgen Beschip van Ameland, wonende te Nes, haar aanbrachten en hun beklag deden over diezelfde Aeltgen Beschip bij hun kapitein Kapitein Zwipee en bij Kapitein Jacob Luytgesz, als zou zij een tovenares zijn, die twee pinken met bemanning tot zinken had gebracht. Naar aanleiding van deze klacht had de Kapitein de vrouw op het schip gevangengenomen.
Na de gevangenneming kwamen de voornoemde vrienden met hun gezamenlijke buren terug aan boord, verzoekende en biddende dat zij Aeltgen niet zouden loslaten en haar zouden laten gaan en als reden daarvoor noemende: als u haar vrijlaat, dan durven wij de zee niet meer te bevaren. Want wij en jullie, zullen allemaal om het leven gebracht worden.
Verklaarden tevens dat toen Aeltgen haar benen en handen op de rug gekneveld waren, zij zich, in het bijzijn van de getuigen en tot hun grote verwondering, ontdeed van alle knevels van haar benen en handen. En dat, toen Jelle Gatgiszoon met een broodmes in haar arm stak, dat mes in twee stukken brak en dat zij niet gewond werd, noch in haar arm, noch in haar kleren.
Uit één mond verklaarden de gehele bemanning van 32 man en de bemanning van Kapitein Jacob Luytgesz, dat zij niet naar zee gingen of het anker wilden lichten als Aeltgen Beschip niet werd omgebracht, omdat zij vreesden voor hun leven; ze waren bang dat als Aeltgen werd vrijgelaten, zij hun als een tovenares tot zinken zou brengen. Toen zij daarop overboord gegooid was, dreef zij, half bovenwater, verder dan een straatlengte weg.
Ze zou ook aan land gekomen en gered zijn, ware het niet dat luitenant Jacob Cypkisz. en kwartiermeester Wippke Aggesz. met nog drie of vier mannen van boord gingen in een roeiboot, haar inhaalden en met een riem hebben doodgeslagen. Dit werd zondermeer verklaard, waarop de requirant mij, notaris, verzocht hierover een of meer acten op te stellen.
Aldus [opgesteld] in Enkhuizen, ten huize van Carel Willemszoon van Arck plaatsvervanger van de officier in de achterkamer. Daarbij aanwezig de hooggeachte meester Jan Arentsz. chirurgijn en Cornelis Carelsz., ingezetenen van dezelfde stad als de getuigen.